In 2015 constateerde Jan Lunsing in zijn proefschrift (De Kloof) dat burgers een kloof ervaren tussen hen en de lokale en regionale overheid. Uit zijn onderzoek concludeert hij dat de overheid deze kloof kan verkleinen door middel van regelmatig kleinschalig, structureel contact tussen overheid en burgers over onderwerpen die burgers raken. Hier ontstaan ten minste twee problemen. Ten eerste wordt vanzelfsprekend aangenomen dat de overheid de leiding heeft in de relatie met haar burgers. Dat impliceert tevens dat de overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van die relatie en dus schuldig aan de problemen in die relatie.
Ten tweede verklaart de onderzoeker een ervaren werkelijkheid tot objectieve werkelijkheid: de burger ervaart een kloof, dus bestaat die en daar moet de andere partij (de overheid) wat aan doen. Daarmee heeft de onderzoeker een populistisch standpunt van een “wetenschappelijke” legitimering voorzien.
Dat doet heel sterk denken aan de manier waarop gebrouilleerde echtgenoten met elkaar omgaan in een vechtscheiding: “ik heb het heel zwaar; dat is zijn/haar schuld; dus moet hij/zij veranderen”. Dit soort relatieproblemen ontstaan echter louter en alleen in intieme relaties, in relaties waar de partners elkaar zeer nabij staan, waar de afstand dus minimaal is. En dat is precies het punt dat ik wil maken. De problemen tussen overheid en burger zijn niet het resultaat van een groter wordende afstand, maar van een steeds kleiner wordende afstand.
Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw is de afstand tussen de burger en de overheid steeds kleiner geworden. Dat had indertijd vooral te maken met de opkomst van de massamedia, die ervoor zorgden dat alles wat de overheid deed, zei of naliet direct de huiskamers in werd gezonden. Mensen werden dus steeds intensiever en uitgebreider (niet noodzakelijk beter) geïnformeerd over hun overheid. De laatste vijftien jaar is dit proces in een stroomversnelling geraakt met de opkomst van de sociale media en inmiddels zitten overheid en burger digitaal bij elkaar op schoot.
Die nabijheid versterkt de gespannen verhouding die sowieso bestaat tussen burger en overheid. De verhouding tussen overheid en burger is complex en daardoor altijd gespannen. De burger is tegelijkertijd kiezer, onderdaan, inspreker, klant, partner.
Als kiezer staat hij boven de gekozen volksvertegenwoordigers, die het bestuur aanwijzen, waar diezelfde burger weer aan onderworpen is. Dit is een tweezijdig hiërarchische relatie die op zich zorgt voor de nodige spanningen.
De overheid bestuurt echter niet alleen, zij verleent ook tal van diensten. Als ontvanger van die diensten is de burger klant. Als klant staat de burger boven de overheid als leverancier, maar in die verhouding is het niet “u vraagt en wij draaien”. De overheid is monopolist in haar dienstverlening. De burger heeft dus weinig te kiezen: alleen de overheid levert paspoorten, rijbewijzen, vergunningen, ontheffingen, bijstand, subsidie. De burger heeft niet alleen weinig te kiezen, maar is in bepaalde gevallen ook gedwongen om de aangeboden dienst af te nemen. Denk aan identiteitsbewijzen, rechtsbescherming, infrastructuur, riolering, onderwijs, straatverlichting. De verhouding overheid-klant wordt dus ook gekenmerkt door een tweezijdige hiërarchie.
Ten slotte is er nog een positie van schijnbare gelijkwaardigheid en misschien zelfs partnerschap, waar de burger invloed heeft op bestuur en beleid van de overheid. Het kan zijn dat de overheid (vooral lokale overheden doen dit) een inspraakprocedure heeft ingesteld. De inspraak vloeit in elk geval voort uit bijvoorbeeld de Omgevingswet, die voorschrijft dat de gemeente bepaalde besluiten voor inspraak moet voorleggen aan haar burgers. Door die inspraak krijgen burger en overheid een gelijkwaardige(re) positie in de besluitvorming. Het vervelende is, dat die inspraak de burger gegund wordt door de overheid en dat de inspraak nooit dwingend is. De burger kan uiteindelijk alleen maar zijn gelijk afdwingen via de rechter, wat over het algemeen een energievretende, langdurige en kostbare aangelegenheid is, waarin de burger in zijn kostbare vrije tijd tal van professionals moet bestrijden die stuk voor stuk redelijk ruimhartig betaald worden voor hun inspanningen. De schijnbare gelijkwaardigheid verbergt dus de feitelijke ongelijkwaardigheid.
De verhouding tussen burger en overheid is dus vanzelfsprekend gespannen en altijd in een wankel evenwicht. De laatste decennia is deze spanning steeds pregnanter geworden en het evenwicht navenant wankeler. Niet zozeer vanwege de groeiende afstand tussen overheid en burger. Maar veel meer vanwege het omgekeerde: de steeds kleiner wordende afstand tussen overheid en burger. Er gaapt inderdaad een kloof tussen overheid en burger, maar die kloof wordt niet breder, maar smaller en dieper. De burger komt de overheid steeds meer nabij en komt er tot zijn schrik achter dat hij het heeft te doen met een ondergeschikte positie en dat zijn invloed uiterst gering is.
Dat is niet nieuw, dat is in elke maatschappij zo. Het punt is, dat we onszelf collectief hebben wijsgemaakt dat we individueel invloed kunnen uitoefenen. Of eerder nog dat ons particuliere belang hetzij hetzelfde is als het algemeen belang of dat het particuliere belang voor het algemene belang moet gaan. Uitgedaagd willen mensen in het algemeen wel toegeven dat de belangen van anderen ook in de overwegingen moeten worden meegenomen, maar zodra het gewone leven weer zijn gang gaat, vergeten ze dat: hun kijk op de wereld heeft een universele geldigheid. Hun belang is het universele belang.
“De werkloosheid daalt spectaculair!” roept de overheid.
“Niet waar!” roept de burger, “ik heb nog steeds geen baan, dus het gaat slecht met het land!”
De burger constateert ook steeds vaker dat de overheid (die hij almacht heeft toegeschreven) ‘in gebreke’ blijft: projecten mislukken, geld wordt verspild, fraude niet gestopt, banken storten in, crises doen zich voor en de burger die dacht dat hij tegen alles werd beschermd en overal zijn zin in kon krijgen, moet constateren dat hij alleen in de kou staat.
Waarom geeft de burger de overheid de schuld van alle onheil? Omdat de mensen die de overheid vormen zichzelf uit politieke overwegingen jarenlang als almachtige hoeder van de samenleving en al haar inwoners hebben gepresenteerd en die pretentie nooit hebben kunnen waarmaken. En de burger staat nu zo dicht op de overheid, dat al die fouten, gebreken, en vlekken gezien worden.
De oplossing ligt niet in het weer vergroten van de afstand, als dat al mogelijk zou zijn. Het is aan de overheid om ermee om te gaan. Laat de pretenties van almacht varen en investeer in de relatie met mondige burgers. Dat is zwaar en moeilijk, maar als je het makkelijk had gewild, had je een ander vak moeten kiezen.
Het is ook aan de burger ermee om te gaan: er is een verschil tussen de publieke en private sfeer. In de private sfeer hebben we als burgers alle mogelijke vrijheden. In de publieke sfeer hebben we te maken met regels, wetten, restricties. Het spanningsveld ontstaat op de grens van publiek en privaat. Dat is een voortdurende strijd tussen burgers onderling, tussen burgers en staat, tussen burgers en lokale overheid: wat is publiek en behoort dus tot het domein van de overheid en wat is privaat en behoort dus tot het domein van de burger.
Daarbij doet de overheid er goed aan om te onthouden, dat als de burger in Nederland vindt dat iets tot het publieke domein behoort, hij er iets over te zeggen wil hebben, juist omdat het publiek domein is. De moderne burger is niet meer bereid om dat alleen aan de overheid over te laten.